Op werkdagen zijn we vroeg uit de veren, zo rond zessen ongeveer. Heeft Ingrid een vroege dienst dan kraait de wekker al om kwart over vijf. We schieten beiden een ochtendjas aan en lopen de trap af. Onderweg worden we ingehaald door Àhkkà en Matsi, die graag naar buiten willen voor een kleine boodschap. Dat laatste gaat gepaard met het nodige kabaal, waar zelfs een ingevroren mammoet voor zou wegrennen. Doch de rust keert gauw terug want onze meiden vinden die vroege tijdstippen drie keer niks: dus snel weer naar binnen en terug in bed.
Het is in dit jaargetijde nèt dag en de natuur wordt wakker. Tussen de bomen hangen sierlijke slierten van mist. De lucht is schoon en vol met zuurstof, je voelt het prikkelen in je longen.
De dageraad speelt met je gemoed en dwingt je een moment stil te staan en te luisteren. Gewoon luisteren naar het ochtendconcert van de wilde wereld om je heen, bijvoorbeeld naar een weergaloos vinkenconcert, naar het trompetgeschal van een stel kraanvogels of het tjoewtjoewtjoewtjoewtjoewww van een zwarte specht.
Uit het bos komen kruidige geuren die je kunt blíjven opsnuiven. Ondertussen is de grasmat een pracht en praal van bloeiende sneeuwklokjes, krokussen (wit, geel, lichtpaars, donkerpaars) en gentianen in grote getale.
Klinkt het gek of overdreven als we zeggen dat onze innerlijke batterij elke dag een enorme oppepper krijgt?